Bij ons in de straat woonde een vervelende jongen. Hij trok Amal geregeld aan haar haar. Hij duwde Jeroentje met zijn fiets in de bosjes. Mij schold hij uit. Vaak speelde hij alleen of met vriendjes die precies deden wat hij wou. Nu wou hij voetballen. Hij kwam naar ons toe met een grote voetbal onder zijn arm.
‘Kijk, ik heb deze bal,’ zei hij. ‘Gekregen.’
We knikten, we zagen de bal. Het was een mooie, nieuwe, leren voetbal. Zo een hadden wij niet.
‘Kom,’ zei hij. ‘Voetballen.’
We zeiden niets. Hij stuiterde met de bal om te laten zien dat het echt een goede bal was. Het was een goede bal, dat konden we zo zien. Hard opgepompt.
‘Ik heb deze bal, dus er moet gevoetbald worden,’ zei hij. ‘Ik ga met hem, jij met haar.’
‘Je hebt aan mijn haar getrokken,’ zei Amal.
‘Je hebt me in de bosjes geduwd,’ zei Jeroentje.
‘Je hebt me uitgescholden,’ zei ik.
‘Dat is geweest,’ zei hij. ‘Dat is verleden tijd. Nu gaan we voetballen.’
We keken elkaar aan en gingen naar binnen. Sap drinken en spelletjes doen. Hij liep naar het pleintje, zagen we. De bal tegen het muurtje schieten. Alleen.